Rechtspraak
Werknemer is sinds 2001 in dienst van appellante als lasser. Hij valt op 10 juli 2008 uit met knieklachten na een val op het werk. Na een operatie en langdurige revalidatie hervat hij in maart 2010 gedeeltelijk in aangepaste werkzaamheden als lasser. Op de aanvraag van werknemer om hem met ingang van 8 juli 2010 in aanmerking te brengen voor een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) beslist UWV afwijzend op de grond dat werknemer minder dan 35% arbeidsongeschikt was. De werknemer meldt zich op 3 juni 2013 opnieuw ziek, en maakt melding bij UWV van een verslechterde gezondheid. In september 2013 start werknemer weer met het verrichten van aangepaste werkzaamheden als lasser. Een verzekeringsarts van UWV concludeert dat er sprake is van toegenomen arbeidsongeschiktheid als gevolg van dezelfde ziekteoorzaak als in de periode van 2008 tot 2010. UWV stelt vast dat werknemer met ingang van 3 juni 2013 in aanmerking komt voor een loongerelateerde WGA-uitkering. Daarbij is het maandelijks aan uitkering te betalen bedrag op nihil gesteld, omdat het maandinkomen van werknemer het WIA-maandloon overtreft. Appellante maakt tegen dit besluit bezwaar. Zij stelt zich op het standpunt dat zij weliswaar aan werknemer na zijn uitval op 3 juni 2013 loon is blijven betalen, maar dat dit loon niet met de WIA-uitkering mag worden verrekend. Het bezwaar en beroep worden ongegrond verklaard. De vraag die partijen verdeeld houdt, is of appellante zich terecht op het standpunt stelt dat zij op grond van artikel 7:629 van het BW na de hernieuwde uitval in 2013 niet tot loonbetaling aan werknemer gehouden was.
De Centrale Raad van Beroep oordeelt als volgt. In zijn uitspraak van 21 mei 2014 (ECLI:NL:CRVB:2014:1757) heeft de Raad onder verwijzing naar het arrest van de Hoge Raad van 30 september 2011 (Kummeling/Oskam, ECLI:NL:HR:2011:BQ8134) overwogen dat in een geval als dat van appellante, waarin sprake is geweest van re-integratie van een werknemer in het bedrijf van de werkgever, voor het ontstaan van een nieuwe loondoorbetalingsplicht van de werkgever bepalend is of de (passende) werkzaamheden die de werknemer als gevolg van de re-integratie is gaan verrichten, moeten worden aangemerkt als nieuw bedongen arbeid. Of met re-integratieafspraken tussen de werkgever en de werknemer over de te verrichten (passende) werkzaamheden, betrekking hebbend op aard, inhoud of duur ervan, de bedongen arbeid is gewijzigd, moet worden bepaald met de maatstaf die volgt uit de arresten van de Hoge Raad van 13 maart 1981 (ECLI:NL:HR:1981:AG4158) en 5 april 2013 (ECLI:NL:HR:2013:BY8101) ongeacht of die afspraken mondeling of schriftelijk zijn gemaakt.
Appellante heeft in haar hogerberoepschrift gesteld dat zij en werknemer geen re-integratieafspraken hebben gemaakt die hebben geleid tot wijziging van de aanvankelijk overeengekomen arbeidsvoorwaarden, zodat niet kan worden gesproken van nieuw bedongen arbeid na het doorlopen van de eerste wachttijd in de zin van de Wet WIA. De stelling van appellante is dat werknemer passende werkzaamheden is blijven verrichten, omdat na juli 2010 het rondbrengen van onderdelen niet langer tot zijn takenpakket heeft behoord. In het door appellante in beroep ingebrachte rapport van arbeidsdeskundige zijn de werkzaamheden van werknemer in 2008 en in 2013 beschreven. Onder het kopje ‘Verschil tussen de twee functieomschrijvingen’ is vermeld dat de taak onderdelen te leveren aan collega’s tijdens de afwezigheid van werknemer als gevolg van zijn arbeidsongeschiktheid bij een andere lasser is neergelegd en dat er bij terugkeer van werknemer op het werk is besloten die taak, die een tijdsbeslag heeft van ongeveer vijftien minuten per dag, bij die collega te laten. Hoewel daarbij is vermeld dat de taak ook in verband met de daaraan verbonden loopbelasting niet weer aan werknemer is opgedragen, lijkt voor het verschil tussen de twee functieomschrijvingen en de verschuiving van de taak naar een collega van werknemer vooral een organisatorische reden aan te wijzen.
In dit geval worden aan het niet verschijnen van appellante gevolgen verbonden voor de feitenvaststelling. Dat betekent dat voor juist wordt gehouden de vaststelling van UWV dat voor de blijvende wijziging van het takenpakket van werknemer in de periode van 2010 tot 2013 een medische reden ontbrak. Bij een gewijzigde taakuitoefening wegens andere dan medische redenen – zoals in het geval van werknemer: wegens een voor de hand liggende organisatorische reden – is geen sprake van het verrichten van passende arbeid als bedoeld in de hiervoor genoemde artikelen van het BW en van het blijven verrichten van passende werkzaamheden als bedoeld in het arrest Kummeling/Oskam. Uit artikel 7:629, eerste lid, van het BW vloeit in dat geval bij ziekte van de werknemer een nieuwe loondoorbetalingsperiode van 104 weken voort. Op grond van artikel 61 Wet WIA moet het inkomen worden betrokken in de hoogte van de uitkering. Dat is niet anders voor de situatie waarin artikel 55 Wet WIA (een zogenoemde Amber-bepaling) is toegepast. Het artikel geeft een dwingend voorschrift voor het betrekken van inkomen dat wordt genoten. Het hoger beroep slaagt niet.