Naar boven ↑

Rechtspraak

Geen sprake van werkzaamheden naast WGA-uitkering waarvan appellante melding had moeten maken. Het betreft een zodanige marginale activiteit zonder verdienste, dat die activiteit te gering is om deze te kunnen kwalificeren als voor de Wet WIA en de TW relevant.

Appellante ontvangt vanaf 27 november 2007 een WGA-uitkering. Volgens UWV is sprake van volledige arbeidsongeschiktheid. Appellante ontvangt daarnaast een toeslag op grond van de Toeslagenwet. Begin 2014 onderzoeken twee inspecteurs van UWV of appellante in de periode waarin zij een uitkering ontving heeft gewerkt in een winkel van een meubelstoffeerderij. Op basis van het onderzoek rapporteren de inspecteurs aan UWV dat een redelijk uitgangspunt is dat appellante van 1 oktober 2013 tot 27 februari 2014 op twee dagen per week van 10.00 uur tot 16.00 uur werkzaamheden heeft verricht in de winkel van de meubelstoffeerderij. UWV herziet onderscheidelijk verlaagt de WIA-uitkering en de toeslag van appellante over voornoemde periode. Deze besluiten baseert UWV op de opvatting dat appellante werkzaamheden heeft verricht en ten onrechte daarvan geen mededeling heeft gedaan aan UWV. UWV vordert tevens de onverschuldigd betaalde WIA-uitkering en toeslag terug. Ook legt UWV appellante een boete op. De bezwaren van appellante tegen voornoemde besluiten verklaart UWV ongegrond. De rechtbank verwerpt het beroep van appellante tegen de herziening van de WIA-uitkering, de verlaging van de toeslag en de terugvordering. De rechtbank verlaagt wel de boete. In hoger beroep voert appellante (opnieuw) aan dat zij geen productieve, op geld waardeerbare arbeid heeft verricht en dat haar niets te verwijten valt.

De Centrale Raad van Beroep oordeelt als volgt. In dit geding gaat het in de eerste plaats om de vraag of appellante werkzaamheden heeft verricht van economische betekenis die een zekere loonwaarde vertegenwoordigen. Vaststaat dat appellante geen geldelijke beloning heeft ontvangen voor haar aanwezigheid in de winkel. Zij mocht gebruikmaken van de aanwezige voorzieningen en verbleef in een warme ruimte (naar eigen zeggen had appellante last van depressieve klachten en kwamen thuis de muren op haar af). Verder is voldoende gebleken dat de winkel/showroom slechts incidenteel door een potentiƫle klant werd bezocht en dat de telefonische contacten van appellante met klanten erg beperkt waren. Uit het verslag van de door de inspecteurs verrichte waarnemingen komt geen ander beeld naar voren. Daaruit volgt dat de aanwezigheid van appellante in de winkel weliswaar enige economische betekenis had voor de eigenaar van de winkel, maar dat die zeer beperkt was. Appellante beschikte over een eigen sleutel en mocht zelf bepalen of en wanneer zij in de winkel was. Als zij er niet was, was er geen medewerker aanwezig om eventuele klanten te woord te staan; dan stonden de klanten voor een dichte winkeldeur, tenzij de eigenaar zelf aanwezig was en de telefoon werd dan ook niet opgenomen, tenzij die was doorgeschakeld naar de eigenaar. Alle gegevens in samenhang bezien laten, gelet op de omstandigheden van appellante en haar aanwezigheid in de winkel, een beeld zien van zodanige marginale activiteit zonder enigerlei verdienste, dat die activiteit te gering was om deze te kunnen kwalificeren als voor de Wet WIA en de TW relevant.

Gelet op het voorgaande slaagt het hoger beroep. De aangevallen uitspraak en de bestreden besluiten worden vernietigd.