Rechtspraak
Op 13 december 2012 valt werkneemster, werkzaam als thuishulp A, uit met fysieke klachten. Werkneemster dient op 23 december 2013 een aanvraag in voor een IVA-uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) na een verkorte wachttijd als bedoeld in artikel 23, zesde lid, van de Wet WIA, omdat sprake zou zijn van volledige en duurzame arbeidsongeschiktheid. Bij haar aanvraag voegt zij informatie van longarts M.A. Smits-Zwinkels van 14 maart 2013 en een verklaring van de bedrijfsarts van 10 december 2013. De longarts heeft verklaard dat bij werkneemster sprake is van een zeer ernstig COPD GOLD IV gecompliceerd door cor pulmonale. Zij heeft al drie keer een decompensatie cordis doorgemaakt. Deze aandoening heeft op termijn een infauste prognose. In verband met de ernst van de situatie is evaluatie voor longtransplantatie geïndiceerd. De bedrijfsarts heeft verklaard dat sprake is van een progressief ziektebeeld zonder behandelingsmogelijkheden gericht op herstel van ziekteverschijnselen of herstel van functioneren. Bij besluit van 7 februari 2014 wijst UWV de aanvraag af, onder verwijzing naar de bevindingen en conclusies van een verzekeringsarts van UWV. Uit een rapport van 22 januari 2014 blijkt dat de verzekeringsarts verbetering van de belastbaarheid niet of nauwelijks te verwachten maar niet uitgesloten acht, omdat werkneemster waarschijnlijk wel in aanmerking komt voor een longtransplantatie. Het bezwaar en beroep worden ongegrond verklaard. In hoger beroep voert appellante aan dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat voor werkneemster herstel van de functionele mogelijkheden niet is uitgesloten in verband met de kans op een longtransplantatie. Appellante stelt dat werkneemster, gelet op de aangescherpte eisen in het kader van de wachtlijsten voor longtransplantaties, niet in aanmerking zal worden gebracht voor een transplantatie. UWV heeft zich ten onrechte gebaseerd op de louter theoretische mogelijkheid van een longtransplantatie.
De Centrale Raad van Beroep oordeelt als volgt. Uitgangspunt is dat slechts in een onomkeerbare situatie sprake kan zijn van een verkorte wachttijd. Dit betekent dat UWV in het kader van een aanvraag om een verkorte wachttijd dient te beoordelen of sprake is van een stabiele of verslechterende medische situatie. De Raad is van oordeel dat er onvoldoende concrete aanknopingspunten voorhanden zijn voor het standpunt van UWV dat de belastbaarheid van werkneemster in de toekomst kan verbeteren door een longtransplantatie. Een concrete en deugdelijke waardering van de feiten en omstandigheden die in het geval van werkneemster tot dat standpunt leidt, ontbreekt. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in zijn rapport van 18 juni 2014 de algemene verwachting geuit dat door de optie van een longtransplantatie verbetering van de functionele arbeidsmogelijkheden van werkneemster is te verwachten. Hij heeft zijn prognose uitsluitend gebaseerd op de brief van 14 maart 2013, waarin longarts Smits-Zwinkels meldt dat evaluatie voor een longtransplantatie geïndiceerd is. Uit deze brief kan evenwel niet worden geconcludeerd dat werkneemster daadwerkelijk in aanmerking zou kunnen komen voor een longtransplantatie. Het had op de weg van de verzekeringsarts bezwaar en beroep gelegen om de behandelend sector te consulteren over de mogelijkheid van een longtransplantatie en de kans op herstel van de functionele mogelijkheden van werkneemster na een eventuele transplantatie. Dit geldt temeer daar appellante in bezwaar heeft gesteld dat een longtransplantatie voor werkneemster geen reële behandeloptie is, gelet op de omvang van de wachtlijsten, de gehanteerde criteria en de leeftijd van werkneemster. Door UWV is onvoldoende onderbouwd dat er daadwerkelijk nog een behandelmogelijkheid is en of hiermee een afname van de arbeidsbeperkingen van werkneemster te verwachten is. De Raad is van oordeel dat UWV onvoldoende heeft gemotiveerd dat verbetering van de belastbaarheid van werkneemster ten tijde in geding niet is uitgesloten en om die reden niet van duurzame arbeidsongeschiktheid als bedoeld in artikel 4, tweede lid, van de Wet WIA kan worden gesproken. De Raad ziet aanleiding met toepassing van artikel 8:72, derde lid, aanhef en onder b, van de Algemene wet bestuursrecht het besluit van 7 februari 2014 te herroepen en te bepalen dat werkneemster met ingang van 3 maart 2014 in aanmerking komt voor een IVA-uitkering op grond van de Wet WIA.