Rechtspraak
Bij besluit van 12 december 2013 kent UWV aan appellant geen recht op WIA toe, omdat appellant met ingang van 14 januari 2014 minder dan 35% arbeidsongeschikt was. Het bezwaar wordt bij besluit van 6 mei 2014 ongegrond verklaard. Hangende het beroep hiertegen wordt het bezwaar alsnog gegrond verklaard en appellant met ingang van 14 januari 2015 in aanmerking gebracht voor een IVA-uitkering. Appellant verzoekt de rechtbank UWV te veroordelen tot vergoeding van door hem als gevolg van het onrechtmatige besluit van 6 mei 2014 geleden immateriële schade van (uiteindelijk) € 7.500. De rechtbank wijst het verzoek toe tot een bedrag van € 750. De rechtbank oordeelt dat aannemelijk is dat appellant schade heeft geleden als gevolg van het onrechtmatige besluit, onder meer omdat hij na het besluit is opgenomen op de afdeling psychiatrie van een instelling. Appellant meent dat een hogere vergoeding op zijn plaats is. Met verwijzing naar ECLI:NL:CRVB:2010:BK9362 meent appellant dat een vergoeding van € 7.500 billijk is.
De Centrale Raad van Beroep oordeelt als volgt. Op grond van Wet nadeelcompensatie en schadevergoeding bij onrechtmatige besluiten is in titel 8.4 Awb een zelfstandige-verzoekschriftprocedure bij de bestuursrechter ingevoerd over veroordeling van een bestuursorgaan tot vergoeding van schade. In artikel 8:88, eerste lid, Awb is bepaald dat de bestuursrechter bevoegd is op verzoek van een belanghebbende een bestuursorgaan te veroordelen tot vergoeding van de schade die de belanghebbende lijdt of zal lijden als gevolg van een onrechtmatig besluit. Uit artikel 8:91 Awb volgt dat titel 8.4 ook voor het hoger beroep is geschreven. Volgens vaste rechtspraak moet voor de beantwoording van de vraag of er voldoende aanleiding bestaat om schadevergoeding toe te kennen, zo veel mogelijk aansluiting worden gezocht bij het civielrechtelijke schadevergoedingsrecht. Voor nadeel dat niet in vermogensschade bestaat, heeft een benadeelde overeenkomstig artikel 6:106, eerste lid, aanhef en onder b, BW recht op een naar billijkheid vast te stellen schadevergoeding als de benadeelde lichamelijk letsel heeft opgelopen, in zijn eer of goede naam is geschaad of op andere wijze in zijn persoon is aangetast. Voor vergoeding van immateriële schade is onvoldoende dat sprake is van een meer of minder sterk psychisch onbehagen en van een zich gekwetst voelen door het onrechtmatig gebleken besluit. Verwezen wordt naar de uitspraken van de Raad van 30 juni 2011, (ECLI:NL:CRVB:2011:BR1216), 26 oktober 2012 (ECLI:NL:CRVB:2012:BY3169) en 8 maart 2017 (ECLI:NL:CRVB:2017:1103). De rechtbank heeft voldoende inzichtelijk gemaakt op grond van welke feiten en omstandigheden zij tot het door haar vastgestelde bedrag van € 750 is gekomen. De rechtbank heeft uitdrukkelijk rekening gehouden met het ‘on hold’ zetten van de behandeling van appellant. In de door appellant in hoger beroep in geding gebrachte gedingstukken worden geen aanknopingspunten gezien voor het oordeel dat een hoger bedrag aan schadevergoeding had moeten worden toegewezen. De Raad bevestigt de aangevallen uitspraak.