Naar boven ↑

Rechtspraak

Werkneemster pleegt benadelingshandeling door een vaststellingsovereenkomst te ondertekenen en haar recht op loon prijs te geven op een moment waarop het arbeidsongeschiktheidsrisico al was ingetreden.

Appellante werkt als huishoudelijk medewerkster bij werkgeefster voor 16 uur per week. Bij overeenkomst van 26 november 2014 beëindigen appellante en werkgeefster met wederzijds goedvinden de arbeidsovereenkomst tussen hen per 1 januari 2015. Appellante meldt zich op 16 januari 2015 met ingang van 8 september 2014 ziek. UWV weigert uitbetaling van de ZW-uitkering op de grond dat zij onnodig een beroep doet op de Ziektewet (ZW). Door in te stemmen met de beëindiging van de arbeidsovereenkomst heeft zij een benadelingshandeling gepleegd. Het bezwaar en beroep worden ongegrond verklaard. In hoger beroep voert appellante aan dat het bestreden besluit onzorgvuldig is voorbereid. UWV had navraag moeten doen bij de behandelaars van appellante. Appellante is al sinds 2012 onder psychiatrische behandeling. De Centrale Raad van Beroep oordeelt als volgt. Volgens vaste rechtspraak is er sprake van een benadelingshandeling in de zin van artikel 45, eerste lid, aanhef en onder j, van de ZW in situaties waarin een werknemer zijn recht op loon prijsgeeft op een moment dat het arbeidsongeschiktheidsrisico al is ingetreden (ECLI:NL:CRVB:2015:1903). Hiermee is immers een einde gekomen aan de loondoorbetalingsverplichting van een werkgever op grond van artikel 7:629 van het Burgerlijk Wetboek (oud), ter vervanging waarvan nu ziekengeld wordt gevraagd. Zodoende doet een werknemer onnodig een beroep op de ZW. Het oordeel van de rechtbank, alsmede de overwegingen die de rechtbank aan dat oordeel ten grondslag heeft gelegd, worden onderschreven. Door de vaststellingsovereenkomst te ondertekenen heeft appellante ingestemd met het einde van haar dienstbetrekking en haar recht op loon prijsgegeven op een moment waarop het arbeidsongeschiktheidsrisico – appellante was naar eigen opgave immers al vanaf 8 september 2014 ziek – al was ingetreden. Niet gebleken is dat zij daarvoor een deugdelijke grond had. Appellante heeft er ook voor gekozen geen civiele procedure aan te spannen tegen werkgeefster, hoewel zij wel de nietigheid van de beëindiging van de arbeidsovereenkomst heeft ingeroepen. Niet is gebleken dat appellante ten tijde van de beëindiging van het dienstverband (november/december 2014) in een dusdanig ernstige psychische toestand verkeerde dat de beëindiging van het dienstverband haar niet is aan te rekenen. Het onderzoek van de verzekeringsartsen van UWV is niet onzorgvuldig te achten. Het hoger beroep slaagt niet.