Rechtspraak
Appellant wordt met ingang van 13 september 2012 in aanmerking gebracht voor een WGA‑loonaanvullingsuitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA). Appellant is vanaf 1 september 2013 werkzaam als ICT-tester in dienst van UWV. De inkomsten uit deze arbeid worden verrekend met de WGA-uitkering. In verband hiermee wordt de WGA-uitkering bij wijze van voorschot betaald en vindt achteraf de definitieve vaststelling van de WGA-uitkering plaats. Bij besluit van 12 januari 2016 heeft UWV de WGA-uitkering over de maanden oktober tot en met december 2015 definitief vastgesteld en besloten dat appellant nog een nabetaling van € 167,70 bruto ontvangt. Appellant kan zich niet verenigen met de definitieve vaststelling van zijn WGA-uitkering over de maand december 2015. Hij heeft een deel van het extra periodiek salaris (EPS) gebruikt voor de inkoop van extra vakantie-uren en extra reiskostenvergoeding. Daardoor is zijn SV-loon lager dan in andere maanden en wijzigt de WGA-uitkering. Volgens appellant heeft UWV hiermee ten onrechte geen rekening gehouden.
De Centrale Raad van Beroep oordeelt als volgt. Tussen partijen is in geschil of UWV bij het vaststellen van de inkomsten uit arbeid, die in mindering komen op de WIA-uitkering, moet uitgaan van het SV-loon of een lager loon, na aftrek van het deel van het EPS en de vakantiebijslag dat appellant voor andere doelen heeft ingezet. Appellant is het eens met UWV dat het SV-loon zoals opgenomen in Suwinet een correctie behoeft, maar volgens appellant is die correctie beperkt tot de daarin opgenomen WGA-uitkering. Een andere berekening buiten die correctie is volgens appellant onjuist en niet op enige wettelijke basis gebaseerd. Met de rechtbank is er geen aanleiding om te oordelen dat UWV niet op juiste wijze toepassing heeft gegeven aan de genoemde bepalingen uit het AIB. UWV wordt gevolgd in het standpunt dat in dit geval toepassing kon worden gegeven aan artikel 4:1, achtste lid, van het AIB, waarbij voor vakantiebijslag en EPS wordt uitgegaan van de per tijdvak opgebouwde bedragen, in plaats van de uitbetaalde bedragen. Daartoe wordt overwogen dat de omstandigheid dat appellant een lager bedrag aan vakantiebijslag en EPS is uitbetaald dan het totaal van de opgebouwde bedragen, het gevolg is van de keuze die appellant heeft gemaakt om die twee bestanddelen in te zetten voor een ander doel. Appellant heeft voor de ingezette bedragen extra vakantie-uren en extra reiskostenvergoeding ontvangen, zodat hij niet wordt gevolgd in zijn stelling dat UWV inkomensbestanddelen verrekent die door hem niet zijn genoten.