Rechtspraak
Gerechtshof 's-Hertogenbosch (Locatie 's-Hertogenbosch), 18 februari 2014
ECLI:NL:GHSHE:2014:409
werknemer/werkgever
Feiten
Werknemer is sinds 1998 als vrachtwagenchauffeur in dienst bij (de rechtsvoorganger van) X. In het najaar van 1999 is werknemer diverse malen wegens rugklachten uitgevallen. Begin 2000 is werknemer definitief uitgevallen en sindsdien heeft hij bij X geen werkzaamheden meer verricht. De behandelend artsen hebben bij werknemer geen specifieke afwijkingen kunnen vaststellen die als directe oorzaak van de klachten kunnen gelden. Werknemer vordert onder meer X te veroordelen tot het vergoeden van de door hem geleden en nog te lijden schade. Hij voert daartoe aan dat de werkgever tekort is geschoten in zijn zorgplicht. In het (eind)vonnis in eerste aanleg van 26 april 2012 zijn de vorderingen van werknemer afgewezen en is hij veroordeeld in de kosten van de deskundige. Tegen dit vonnis komt werknemer in hoger beroep.
Oordeel
Werknemer verzet zich niet tegen het onderdeel van de kantonrechter voor wat betreft de feiten met betrekking tot de (belastende) arbeidsomstandigheden, maar tegen, wat hij noemt ‘het absolute bewijs dat daardoor zijn rugklachten zijn ontstaan’. Hij stelt dat hem niet meer bewijs kan worden opgedragen dan dat sprake was van arbeidsomstandigheden waardoor zijn rugklachten kunnen (of konden) zijn ontstaan. Ten aanzien van de aangesneden problematiek heeft de Hoge Raad in een recent arrest van 7 juni 2013, ECLI:NL:HR:2013:BZ1717, geoordeeld met betrekking tot de daar aan de orde zijnde arbeidsomstandigheden (en RSI), maar ook over de proportionele aansprakelijkheid (waaromtrent randnummer 21 mvg). Als maatstaf is voorop gesteld (r.o. 4.2.2 resp. 4.1.2): ‘Bij de beoordeling van deze klachten wordt het volgende vooropgesteld. Wanneer een werknemer in de uitoefening van zijn werkzaamheden is blootgesteld aan voor de gezondheid gevaarlijke omstandigheden en schade aan zijn gezondheid heeft opgelopen, moet het door de werknemer te bewijzen oorzakelijk verband tussen de werkzaamheden en die schade in beginsel worden aangenomen indien de werkgever heeft nagelaten de maatregelen te treffen die redelijkerwijs nodig zijn om te voorkomen dat de werknemer in de uitoefening van zijn werkzaamheden dergelijke schade lijdt. Voor de toepassing van deze regel is nodig dat de werknemer niet alleen stelt en zo nodig bewijst dat hij zijn werkzaamheden heeft moeten verrichten onder omstandigheden die schadelijk kunnen zijn voor zijn gezondheid, maar ook dat hij stelt en zo nodig aannemelijk maakt dat hij lijdt aan gezondheidsklachten die daardoor kunnen zijn veroorzaakt (HR 17 november 2000, ECLI:NL:HR:2000:AA8369, NJ 2001/596, [naam 1] /[A], HR 23 juni 2006, ECLI:NL:HR:2006:AW6166, NJ 2006/354, [B/C], en HR 9 januari 2009, ECLI:NL:HR:2009:BF8875, NJ 2011/252, [D]/ [naam 2] ).’Partijen kunnen zich desgewenst op de comparitie uitlaten.
Werknemer komt voorts op tegen de vaststelling door de kantonrechter dat (ook) de rolcontainers met koelversproducten (anders dan die met groente) maximaal 120 kg wogen, waarbij ten onrechte van het door de arbeidsdeskundige genoemde gewicht wordt uitgegaan. Werknemer stelt dat zo’n gevulde rolcontainer 200 tot 300 kilogram woog. Hij stelt daarmee ook dat de vaststelling door de arbeidsdeskundige dat de norm van 200N niet is overschreden, onjuist is. Het gaat hier om het gewicht van de rolcontainers, die door werknemer werden voortgeduwd (horizontaal en een helling op van 1,6%), het gewicht van de daarin te plaatsen kratten en de kracht (belastbaarheid) nodig om de rolcontainers voort te duwen en de kratten (handmatig) te tillen. Het hof wenst nader geïnformeerd te worden over deze kwestie nu uit de stukken niet met voldoende duidelijkheid kan worden vastgesteld van welke gewichten van de rolcontainers uitgegaan moet worden. In het bijzonder wil het hof nader geïnformeerd worden over de aanzet- en volhoudkracht van een rolcontainer (niet een pallet) bij een gewicht van maximaal 300 kg en een hellingshoek van 1,6%. Over de inhoudsmaten van de kratten, en het gewicht van de kratten, die kennelijk in de rolcontainer werden geplaatst, bestaat tussen partijen kennelijk ook geen overeenstemming. Partijen dienen zich over de hier genoemde kwesties nader uit te laten. Ook keert werknemer zicht tegen het oordeel van de kantonrechter dat ‘in het midden kan blijven of de Arbo-normen zijn overschreden’, en ‘het voor het bewijs van het causaal verband tussen de klachten en het werk in ieder geval niet voldoende is dat Arbo-normen zijn overschreden of dat de klachten kunnen zijn ontstaan door het uitgevoerde werk’. Werknemer stelt dat het op de weg van de kantonrechter had gelegen om de vraag, of sprake was van schending van arbonormen voor te leggen aan een onafhankelijk deskundige en niet enkel af te gaan op de bevindingen van de (partij)-(arbeids)deskundige. De overweging van de kantonrechter heeft kennelijk betrekking op zowel het duwen en trekken van de rolcontainers als op de pallet, te verplaatsen met een handpompwagen. In de gedingstukken zijn geen vindplaatsen aangetroffen die betrekking hebben op de rolcontainers. Het laat zich denken dat daarvoor dezelfde norm geldt als voor de pallets die per handpompwagen vervoerd worden, zij het dat zo’n wagen op zichzelf genomen ook een aanzienlijk gewicht heeft. Gelet op de nog bestaande onduidelijkheden over de te verplaatsen gewichten en over de overige omstandigheden, alsmede over de geldende norm voor rolcontainer en pallet (en pompwagen), kan thans nog niet worden beslist over een eventuele normschending. Partijen dienen zich nader uit te laten. Werknemer komt voorts op tegen het oordeel van de kantonrechter inhoudende dat ‘een mate van waarschijnlijkheid van 50% onvoldoende is om een causaal verband tussen werk en aandoening aan te nemen’. Naar het oordeel van het hof roept het deskundigenrapport een aantal vragen op die, alvorens het hof verder kan beslissen, opgehelderd moeten worden. In het bijzonder wenst het hof opheldering over het door de deskundige gegeven antwoord op vraag 1 dat ‘onvoldoende kan worden vastgesteld of er sprake is van een causaal dan wel conditioneel verband tussen de medische klachten en de in rechte vaststaande werkomstandigheden’. Dit antwoord valt niet aanstonds te rijmen met het antwoord op vraag 7 waarin de mate van betrokkenheid van de werkomstandigheid op meer dan 50% wordt geschat, met het antwoord op vraag 1 waarin een luxerend moment wordt aangenomen en met het antwoord op vraag 6 waarin wordt vastgesteld dat de klachten zijn ontwikkeld bij het verhogen van de werkbelasting. Gelet op al het voorgaande worden de deskundige en partijen uitnodigen voor een (meervoudige) comparitie.