Naar boven ↑

Rechtspraak

De rechtbank is buiten de omvang van het geding getreden door een oordeel te geven over de beroepsgrond dat appellante al arbeidsongeschikt was bij aanvang van de ZW-verzekering. De bewijslast van een andere door appellante gestelde eerste arbeidsongeschiktheidsdag rust op haar.

Appellante is een uitzendorganisatie en eigenrisicodrager. Voor de uitvoering van haar taken als eigenrisicodrager laat zij zich bijstaan door BV Z. Werkneemster is op 17 oktober 2011 bij appellante in dienst getreden. Op 9 februari 2012 meldt BV Z. aan UWV dat werkneemster met ingang van 8 februari 2012 door ziekte ongeschikt is haar werk te doen. De arbeidsovereenkomst eindigt op 5 maart 2012. Bij besluit van 13 maart 2014 bepaalt UWV overeenkomstig het verzoek van BV Z. dat werkneemster op en na 28 oktober 2013 niet meer wegens ziekte of gebreken ongeschikt is tot het verrichten van haar arbeid en dat zij daarom geen recht meer heeft op door appellante te betalen ziekengeld. Werkneemster maakt bezwaar tegen het besluit. Bij besluit van 11 september 2014 heeft UWV zijn besluit van 13 maart 2014 niet gehandhaafd, maar bepaald dat werkneemster op 28 oktober 2013 nog arbeidsongeschikt was. Aan dit besluit ligt een rapport ten grondslag van een bedrijfsarts waarin aannemelijk wordt gemaakt dat werkneemster al bij aanvang van haar werkzaamheden voor appellante arbeidsongeschikt was en dat een medische onderbouwing voor een verandering van de problematiek nadien ontbreekt. Het door appellante ingestelde beroep verklaart de rechtbank ongegrond.

De Centrale Raad van Beroep oordeelt als volgt. Appellante heeft ter zitting gesteld dat het geschil met UWV niet gaat over de hersteldmelding per 28 oktober 2013. Zij onderkent dat de medische situatie van werkneemster in oktober 2013 niet was veranderd sinds de ziekmelding op 8 februari 2012. UWV wijst er terecht op dat het bestreden besluit niet gaat over de eerste arbeidsongeschiktheidsdag van werkneemster. In het besluit van 13 maart 2014 noch in het bestreden besluit is vastgelegd sinds welke dag werkneemster arbeidsongeschikt is. Het besluit van 13 maart 2014 bevat slechts de feitelijke vaststelling dat werkneemster zich per 8 februari 2012 ziek heeft gemeld. Het is vaste rechtspraak dat de omvang van het geding wordt begrensd door de grondslag en de reikwijdte van het bestreden besluit (zie bijvoorbeeld ECLI:NL:CRVB:2013:BZ9620). Dat betekent dat de rechtbank zich had moeten onthouden van een oordeel over de beroepsgrond dat appellante al arbeidsongeschikt was bij aanvang van de ZW-verzekering. De aangevallen uitspraak is in zoverre gewezen in strijd met artikel 8:69 Awb. Wat appellante in hoger beroep heeft aangevoerd over de eerste arbeidsongeschiktheidsdag van werkneemster kan onbesproken blijven. Voorts volgt niet uit de eerdere overwegingen dat het voor appellante onmogelijk zou zijn om binnen het kader van de ZW het oordeel van de bestuursrechter over de eerste arbeidsongeschiktheidsdag te verkrijgen. De ZW voorziet in een systeem, dat wanneer appellante achteraf aan de juistheid van een aan UWV opgegeven eerste arbeidsongeschiktheidsdag twijfelt en bijvoorbeeld behoefte heeft aan een beschikking waarbij de einddatum van betaling van ziekengeld wordt vastgelegd op een datum die ligt voor afloop van een termijn van 104 weken na de ziekmelding van een werknemer, zij UWV daarom binnen een redelijke termijn kan vragen. Appellante kan in zo'n geval niet verlangen dat UWV de juistheid van de tot dan toe aangenomen eerste arbeidsongeschiktheidsdag onderbouwt. De bewijslast van de alsdan door appellante gestelde dag van intreden van arbeidsongeschiktheid rust op haar. De aangevallen uitspraak wordt bevestigd.