Naar boven ↑

Update

Nummer 5, 2024
Uitspraken van 25-01-2024 tot 31-01-2024
Redactie: prof. mr. dr. A.R. Houweling, mr. L. Kirkpatrick, mr. M. Assenberg van Eijsden, mr. E.L. Eijkelenboom, mr. S.C. Goedhart, mr. C.P. Kuijer, mr. D. Ottevanger, mr. drs. T.J. Post, I.J. Schipper, mr. S.A. Slootweg, mr. S. van der Slot, mr. V. Twilt en mr. S. Wiersma-Helal.

Geachte confrères, collegae, amici en amicae,

Bijgaand treft u weer een nieuwe VAAN AR Update aan. Klik hier om de pdf vanaf de website te downloaden.

Rechtspraak
Graag wijzen wij u op de volgende uitspraken.

HR: opzegging werkgever vereist geen duidelijke en ondubbelzinnige verklaring
In AR 2024-0147 gaat het voornamelijk over de vraag of de volgens vaste rechtspraak geldende maatstaf ter beantwoording van de vraag of een werknemer vrijwillig zijn arbeidsovereenkomst heeft willen beëindigen (de ‘duidelijk- en ondubbelzinnigheids-maatstaf’; HR 10 juni 2005, ECLI:NL:HR:2005:AS8387 (Grillroom Ramses II)), óók geldt in het geval dat de werkgever stelt de arbeidsovereenkomst te hebben opgezegd, terwijl de werknemer dat niet zo heeft begrepen. Deze maatstaf van een duidelijke en ondubbelzinnige verklaring geldt niet in het geval dat moet worden beoordeeld of een verklaring van de werkgever een opzegging van de arbeidsovereenkomst inhoudt. Verder geldt dat de werkgever niet steeds is gehouden om na te gaan of de werknemer heeft begrepen dat de werkgever de arbeidsovereenkomst heeft opgezegd en/of om de werknemer voor te lichten over de gevolgen van die opzegging. Of de werkgever tot een en ander is gehouden, is afhankelijk van de omstandigheden van het geval. Op grond van artikel 3:37 lid 3 BW heeft de in de brief van de werkgever vervatte beëindigingsverklaring pas werking vanaf het moment dat zij de werknemer heeft bereikt.

Ktr.: Beroepsopleiding Advocatuur is noodzakelijke opleiding in de zin van artikel 7:611a BW, zodat terugbetalingsregeling nietig is
In AR 2024-0141 oordeelt de kantonrechter dat een werkgever op grond van artikel 7:611a lid 1 BW de werknemer in staat moet stellen de scholing te volgen die noodzakelijk is voor de uitoefening van zijn functie. In de preambule onder overweging 37 van Richtlijn (EU) 2019/1152 staat dat deze verplichting geen betrekking heeft op beroepsopleidingen of opleidingen die werknemers verplicht moeten volgen voor het verkrijgen, behouden of vernieuwen van een beroepskwalificatie, tenzij de werkgever op grond van het Unierecht, het nationale recht of een collectieve overeenkomst verplicht is deze opleiding aan te bieden aan de werknemer. Naar het oordeel van de kantonrechter geldt de uitzondering voor beroepsopleidingen of beroepskwalificaties niet voor de beroepsopleiding voor advocaten. Het nationale recht, namelijk de Advocatenwet, verplicht de werknemer immers om deze opleiding te volgen. Artikel 8c lid 1 sub c van de Advocatenwet bepaalt dat als een advocaat niet binnen drie jaar de beroepsopleiding heeft afgerond de advocaat van het tableau wordt geschrapt en daarmee de functie van advocaat niet langer mag uitoefenen. De opleiding is dus noodzakelijk voor de functie waarvoor de werknemer is aangenomen. De beroepsopleiding voor advocaten valt daarmee onder de algemene scholingsplicht van de werkgever en moet dan ook kosteloos worden aangeboden. Dit betekent dat het studiekostenbeding waarin werkneemster wordt verplicht de studiekosten terug te betalen, nietig is.

Ktr.: Prejudiciële vragen over samenloop zwangerschaps- en bevallingsverlof met ‘overige vrijedagen’ in het mbo-onderwijs
In AR 2024-0128 stelt de kantonrechter in het kader van een artikel 96 Rv-procedure prejudiciële vragen aan de Hoge Raad over samenloop van zwangerschaps- en bevallingsverlof met ‘overige vrijedagen’ in het mbo-onderwijs. In AR 2020-1344 heeft de Hoge Raad al uitgemaakt dat samenloop van dergelijk verlof met vakantie gecompenseerd moet worden. Volgens de kantonrechter kwalificeren de ‘overige vrije dagen’ niet als vakantiedagen in de zin van artikel 7:634 BW. De vraag is of het niet compenseren van deze ‘overige dagen’ leidt tot een schending van artikel 7:646 BW (man/vrouw). Vanwege het grote belang voor het mbo-onderwijs stelt de kantonrechter prejudiciële vragen aan de Hoge Raad.

Ktr.: Opzegging in strijd met de wet die bovendien tot gevolg heeft de EEX-bevoegdheid van de Belgische rechter te omzeilen leidt tot billijke vergoeding van € 470.000
In AR 2024-0125 oordeelt de rechter dat de opzegging van de arbeidsovereenkomst van een in België woonachtige werknemer ernstig verwijtbaar is. Varo heeft opgezegd in strijd met de wet (art. 7:671 jo. 7:681 BW). Dat materieel gezien geen sprake zou zijn geweest van ernstig verwijtbaar handelen wordt niet gevolgd. Dat de verwachte doorlooptijd van de Belgische rechter voor Varo niet werkbaar was en dat werknemer niet mee wilde werken aan een procedure bij de Nederlandse rechter maakt dat oordeel niet anders – ook Varo heeft zich namelijk te houden aan de EEX-verordening – en duidt, mede gelet op het feit dat Varo werd bijgestaan door twee advocaten, zelfs op een bewuste opzegging in strijd met de wet. Werknemer heeft daarom recht op een billijke vergoeding van € 470.000 bruto. De kantonrechter overweegt daartoe dat de fictieve resterende duur van de arbeidsovereenkomst tot aan werknemers pensioen zou zijn geweest gelet op zijn leeftijd (61 jaar) en de duur van het dienstverband (8,5 jaar). Hoewel een arbeidsovereenkomst geen verzekering is voor een dienstverband tot aan het pensioen, ontbreken in deze zaak concrete aanwijzingen dat de arbeidsovereenkomst eerder zou zijn geëindigd.

Vragen of opmerkingen
Indien u problemen ondervindt met inloggen, kunt u contact opnemen met het secretariaat van de VAAN via het telefoonnummer 0343-430600 of via het e-mailadres secretariaat@vaan-arbeidsrecht.nl. Mocht u vragen of opmerkingen hebben over deze nieuwsbrief, dan kunt u mailen naar ar-updates@budh.nl.

Rest ons nog u een bijzonder fijne dag toe te wensen.

Hoge Raad

Hof

Rechtbank